Op de Nederlandse rode lijst van vogels staan alleen soorten die zich in Nederland voortplanten, dus geen overwinterende vogels. De rode lijsten worden eens in de 10 jaar bijgewerkt, de laatste keer gebeurde dat in 2004. In tegenstelling tot sterk afnemende broedpopulaties van de meeste rode lijst soorten die in de broedtijd afhankelijk zijn van insecten wordt bij alle visetende rode lijst soorten (Grote stern, Purperreiger, Dwergstern, Visdief, Grote Mantelmeeuw, Grote en Kleine Zilverreiger, en de Middelste Zaagbek) sinds de jaren 1990 een spectaculaire toename vastgesteld. Deze in het oog springende tegenstelling tussen insecteneters en viseters doet sterk vermoeden dat er in de laatste twee decennia een toenemend gebrek aan insecten als essentiële eiwitbron voor vogelsoorten is ontstaan. Dezelfde trend is waargenomen in belangrijke broedbiotopen van kustvogels en moerasvogels. In of nabij deze broedbiotopen is sprake van extreme verontreiniging van het oppervlaktewater met imidacloprid, die een dodelijke bedreiging voor insecten vormt.
In tegenstelling tot de (sterk afnemende) broedpopulaties van steltlopers (scholekster Haematopus ostralegus, kluut Recurvirostra avosetta, strandplevier Charadrius alexandrinus, bontbekplevier Charadrius hiaticula, watersnip Gallinago gallinago, grutto Limosa limosa, kievit Vanellus vanellus, wulp Numenius arquata, tureluur Tringa totanus, kemphaan Philomachus pugnax), die in de broedtijd afhankelijk zijn van insecten, werd bij de visetende broedpopulaties van aalscholver Phalacrocorax carbo, lepelaar Platalea leucorodia en kleine mantelmeeuw Larus fuscus in de trilaterale Waddenzee sinds 1991 een spectaculaire toename vastgesteld, zo blijkt uit de nieuwste analyse van internationale waddenzeetrends die in 2009 beschikbaar kwam op www.waddensea-secretariat.org. Ook andere visetende broedvogels, zoals de grote stern Thalasseus sandvicensis, de visdief Sterna hirundo en de dwergstern Sterna albifrons doen het uitstekend in het Waddengebied. Onderzoek van SOVON toonde aan dat het broedsucces van omnivore kokmeeuwen Larus ridibundus in de periode 1997-2003 veel hoger was aan de kust dan in het binnenland, mogelijk door een grotere beschikbaarheid van vis aan de kust. Dezelfde tegenovergestelde ontwikkelingen zijn sinds de jaren 1990 ook waargenomen bij het beschermingsplan moerasvogels.
Deze in het oog springende tegenstelling tussen insecteneters en viseters (in vergelijkbare broedbiotopen) doet sterk vermoeden dat er in de laatste twee decennia een toenemend gebrek aan insecten als essentiële eiwitbron voor vogelsoorten is ontstaan. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat in belangrijke broedbiotopen van steltlopers (zoals van kluut, bontbekplevier en strandplevier in het Deltagebied en de Waddenzee) en moerasvogels (zoals van grote karekiet, baardmannetje en porseleinhoen in de Oostvaardersplassen en Reeuwijkse Plassen) insecten (wilde bijensoorten en libellen zoals de groene glazenmaker) uitsterven. Nabij deze broedbiotopen is sinds 2004 extreme verontreiniging van het oppervlaktewater met imidacloprid vastgesteld, die een dodelijke bedreiging voor insecten vormt.
Drie moerasvogelsoorten die zich in de broedtijd voeden met insecten en andere ongewervelden (grote karekiet Acrocephalus arundinaceus, baardman Panurus biarmicus, porseleinhoen Porzana porzana) vertonen sinds 1990 een afname, terwijl alle visetende moerasvogelsoorten (roerdomp Botaurus stellaris, woudaap Ixobrychus minutus, purperreiger Ardea purpurea, lepelaar Platalea leucorodia en kwak Nycticorax nycticorax) in dezelfde periode een toename laten zien. Ook de toename van de visetende grote zilverreiger Egretta alba in de Oostvaardersplassen in het laatste decennium mag zonder meer spectaculair worden genoemd. Een mogelijke oorzaak voor insectenschaarste zou kunnen liggen bij het sterk toenemende gebruik van het neonicotinoide insecticide imidacloprid in de land- en tuinbouw sinds de jaren 1990. Vrijwel iedere toepassing van dit bestrijdingsmiddel veroorzaakt extreme normoverschrijdingen in het grond- en oppervlaktewater, die een dodelijke bedreiging voor niet-doelwit insecten vormen. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat in belangrijke broedbiotopen van steltlopers (zoals van kluut, bontbekplevier en strandplevier in het Deltagebied en de Waddenzee) en moerasvogels (zoals van grote karekiet, baardmannetje en porseleinhoen in de Oostvaardersplassen en Reeuwijkse Plassen) insecten (wilde bijensoorten en libellen zoals de groene glazenmaker) uitsterven. Nabij deze broedbiotopen is sinds 2004 extreme verontreiniging van het oppervlaktewater met imidacloprid vastgesteld, die een dodelijke bedreiging voor insecten vormen.
De broedpopulaties van aalscholver, lepelaar en kleine mantelmeeuw vertonen in de trilaterale Waddenzee sinds 1991 een spectaculaire toename. Aalscholvers zijn viseters (voorn, baars, snoekbaars en paling) die vaak in grote groepen en tot op grote afstand van de kolonie (tot 60 km) foerageren. Ook de lepelaar eet vis en het voedselgebied strekt zich uit tot op 40 km van de broedkolonie. De kleine mantelmeeuw leeft vooral van (zee-)vis, en zwemkrabben en foerageert ook tot op zeer grote afstand van de kolonie, doorgaans binnen een straal van 135 km van de kolonie. Ook andere visetende broedvogels, zoals de grote stern, de visdief en de dwergstern doen het uitstekend in het Waddengebied. De grote stern foerageert tot in 1,5 m waterdiepte op mariene vissoorten met een grote verscheidenheid zoals haring, sprot, zandspiering en smelt. De visdief voedt zich bij voorkeur met kleine zogenoemde ‘rondvis’, die hij meestal duikend bemachtigd. De foerageervluchten strekken zich voor het merendeel uit tot op 5-10 km van de kolonie, maar soms zoekt de visdief zijn prooi ook op meer dan 30 km van zijn broedplaats. Dwergsterns foerageren in helder zout of zoet water van 25-100 cm diepte op vis zoals zandspiering, sprot, kleine platvis en stekelbaarzen. Ook bij moerasvogels lijkt de beschikbaarheid van vis van doorslaggevende betekenis te zijn bij het broedsucces. Recent onderzoek in veenweiden toonde aan dat de dichtheid aan purperreigers in een polder in belangrijke mate werd verklaard door het aanbod aan vis. Sinds 1990 laat de kwak een significante toename van >5% per jaar zien en deze vogels verzamelen 's nachts hun vooral uit kikkers en vissen bestaande voedsel. De roerdomp eet voornamelijk vis, amfibieën en insecten, ook kleine vogels, zoogdieren en ongewervelden. Het voedsel van het woudaapje (dat sinds de jaren 1950 een dramatische afname heeft laten zien, maar sinds 1990 weer een significante toename van <5% per jaar vertoont) bestaat uit vis, amfibieën en aquatische insecten. De grote zilverreiger eet bij voorkeur vis met een lengte van 5-15 cm, maar ook veel aquatische insecten. Al naar gelang het aanbod eten de opportunistische grote zilverreigers ook kleine zoogdieren, kleine vogels en amfibieën.
Van 1997 tot en met 2003 verzamelde SOVON broedbiologische gegevens in 17 kokmeeuwenkolonies in verschillende delen van Nederland en net over de grens met België. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in zeven kustkolonies en tien binnenlandkolonies. Per kolonie en per jaar bepaalden de onderzoekers legselgrootte (gemiddeld aantal gelegde eieren per broedsel), uitkomstsucces (percentage van de eieren dat is uitgekomen), uitvliegsucces (aantal uitgevlogen kuikens als percentage van het aantal uitgekomen eieren) en broedsucces (aantal vliegvlugge kuikens per broedpoging, inclusief niet-succesvolle broedpogingen) om vervolgens een gemiddelde (± SD) voor kust- en binnenlandkolonies over de jaren 1997 tot en met 2003 te berekenen. Gemiddeld over alle jaren was de legselgrootte in de kustkolonies significant groter (2.7 ± 0.10 eieren) in vergelijking met de binnenlandkolonies (2.5 ± 0.19 eieren per paar). Het gemiddelde uitkomstsucces bedroeg 74% (± 14%) in de kustkolonies en 42% (± 23%) in het binnenland. Het gemiddelde uitvliegsucces bedroeg aan de kust 35% (± 19%) en in het binnenland 14% (± 18%). Het gemiddelde broedsucces was aan de kust significant groter (0.7 ± 0.39 uitgevlogen kuikens per paar) dan in het binnenland (0.3 ± 0.29). Het hogere broedsucces van de omnivore kokmeeuwen aan de kust zou in verband kunnen staan met een grotere beschikbaarheid van vis aan de kust en kan er op duiden dat in het binnenland een schaarste van eiwitrijk voedsel is ontstaan.
Bronnen:
http://www.boerenlandvogels.nl/content/van-de-bedreigde-vogelsoorten-op…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/van-de-kwetsbare-vogelsoorten-op…-
http://www.boerenlandvogels.nl/content/het-gebrek-aan-insecten-weerspie…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/tegenovergestelde-ontwikkelingen…-
http://www.boerenlandvogels.nl/content/soortbeschermingsplan-moerasvoge…
- Log in to post comments