Van de bedreigde vogelsoorten op de Nederlandse rode lijst van 2004 gaan alleen de insecteneters verder achteruit

Op de Nederlandse rode lijst van vogels staan alleen soorten die zich in Nederland voortplanten, dus geen overwinterende vogels. De rode lijsten worden eens in de 10 jaar bijgewerkt. De volgende vogelsoorten staan als 'bedreigd' op de rode lijst van 2004: Engelse gele kwikstaart (Motacilla flava ssp. flavissima), Grauwe klauwier (Lanius collurio), Grote karekiet (Acrocephalus arundinaceus), Grote stern (Sterna sandvicensis), Paapje (Saxicola rubetra), Pijlstaart (Anas acuta), Purperreiger (Ardea purpurea), Roerdomp (Botaurus stellaris), Strandplevier (Charadrius alexandrinus), Tapuit (Oenanthe oenanthe), Watersnip (Gallinago gallinago), Zwarte stern (Chlidonias niger). Verdere achteruitgang wordt alleen bij de insectenetende soorten waargenomen. Visetende soorten zoals Grote stern en Purperreiger doen het sinds 1990 opvallend goed.

Mogelijk waren er rond 1900 in Nederland enige duizenden grauwe klauwieren Lanius collurio, die in vele landschapstypen voorkwamen. De soort heeft het lang volgehouden in de duinen, die tot in de jaren '50 een bolwerk van de grauwe klauwier vormden. Sindsdien is de duinpopulatie sterk afgenomen, eerst in de duinen van het vasteland en vanaf de jaren '80 ook op de Waddeneilanden. Rond 1960 werd de stand in Nederland geschat op 400 paren. In 1985 werden nog slechts 80-140 paren geteld in Nederland. Sinds 1990 was er weer een significante afname. In de duinstrook werd in 1997 en 1998 nog een broedgeval gezien op Ameland. Nadien waren er nog slechts enkele onregelmatige broedgevallen in de hele Nederlandse duinstrook. De hoofdmoot van het menu van de grauwe klauwier bestaat uit grote insecten zoals kevers, bijen, hommels, sprinkhanen en libellen. De algehele veraming van de insectenfauna lijkt de belangrijkste oorzaak te zijn geweest voor het verdwijnen van de grauwe klauwier uit de Nederlandse duinen.
De landelijke populatie van de grote karekiet Acrocephalus arundinaceus is achteruitgegaan van ten minste 5.000 broedparen in 1950-1960 tot 1.200-1.600 in 1970-1980, 400-550 in 1989-1991, 250 in 1999-2003, en 150-180 in 2009. De grote karekiet nestelt langs de randen van rietmoerassen en langs grote open wateren met brede waterrietzones en het voedsel bestaat vooral uit water- en oeverinsecten zoals libellen en waterkevers. Het verspreidingsgebied van de grote karekiet is nu geconcentreerd in een aantal kerngebieden, met het belangrijkste bolwerk in Noordwest-Overijssel en directe omgeving (Wieden, Ketelmeer-Vossemeer, Zwarte Meer). Over de periode 1989-2001 bedroeg de afname in het bolwerk in Noordwest-Overijssel 40%.
Het verspreidingsgebied van de grote stern Thalasseus sandvicensis is beperkt tot het Wadden-en Deltagebied. De grote stern broedt op kwelders en in duinen, vaak in enorme kolonies. Na 1973-1977 is de omvang van de landelijke broedpopulatie van de grote stern bijna verdrievoudigd. Volgens SOVON was er vanaf 1990 een significante toename van <5% per jaar. De landelijke aantalsontwikkeling wordt aangestuurd door de aantallen in de grote kolonies van het Waddengebied (Griend, 1999-2003 7.800-11.260 paren) en het Deltagebied (Hompelvoet e.o. 1.600-4.200, Hooge Platen 2.200-4.600). De Nederlandse broedpopulatie omvatte in de periode 2005-2008 16.700 - 19.650 paar. De grote stern foerageert tot in 1,5 m waterdiepte en leeft van mariene vissoorten met een grote verscheidenheid, met een lengte van 5-15 cm en een gewicht van 7-11 g. Dat zijn bijvoorbeeld haring, sprot, zandspiering en smelt.
In 1960 omvattende de Nederlandse populatie van het paapje Saxicola rubetra 2.500-4000 paren. De huidige aantallen liggen ruim 80% lager. Ook vanaf 1990 is er een significante afname. Voor het paapje is een ruim en gevarieerd insectenaanbod cruciaal. Deze vogelsoort is verdwenen uit het agrarische cultuurland en de duinen. Uit recent onderzoek van Wageningen Universiteit en acht andere Europese universiteiten is gebleken dat het gebruik van pesticiden, zoals in de intensieve akkerbouw, een negatief effect heeft op de biodiversiteit van wilde planten, loopkevers en broedvogels. Ook voor een aantal afzonderlijke broedvogelsoorten waaronder het paapje bleken insecticiden en fungiciden de doorslaggevende factoren te zijn. Het voorkomen van het paapje is nu geconcentreerd in hoogvenen, vochtige heidevelden en natte graslanden in het noordoosten van het land (Drenthe, Oost-Groningen, Zuidoost-Friesland). In het Bargerveen nam het aantal territoria af van van 11 tot 18 in de periode 2000 tot 2003 naar 6 in 2009; in het Drents-Friese Wold nam het aantal territoria af van 9 tot 21 in de periode 2000 tot 2003 naar 9 in 2009.
De pijlstaart Anas acuta komt in het najaar en de winter veel voor op kwelders, slikken, zandplaten en akkerland (gemaaide graanvelden). In het najaar en de winter beperkt de verspreiding zich grotendeels tot het Wadden- en Deltagebied. Het voedsel is plantaardig (zaden en wortelstokken van waterplanten) en in de broedtijd vooral dierlijk (waterkevers, insectenlarven, mollusken, kikkervisjes, garnalen), dat al grondelend van de modderbodem wordt opgevist. Als broedvogel is de pijlstaart uiterst schaars. In de periode 1998-2000 broedden 20-30 pijlstaarten in Nederland. In de periode 1973-1977 waren dat er iets meer, namelijk 45-75 paren. SOVON schat het aantal broedparen in de periode 1990-2007 op circa 25; ook hier is geen sprake van een duidelijke trend. In de jaren 1990 was er echter wel een sterke daling van de broedpopulaties in Scandinavie, Rusland, Polen en de Baltische staten . Ook in Noord Amerika was er een sterke afname (van meer dan 60%) van de soort sinds midden jaren 1960.
In tegenstelling tot de leegloop (in de veenweiden van West-Nederland) van kievit, grutto, tureluur, scholekster, veldleeuwerik, graspieper en gele kwikstaart (weidevogelsoorten die afhankelijk zijn van het aanbod aan insecten) is de Purperreiger Ardea purpurea broedvogel populatie in Nederland sinds 1990 met ongeveer 160% toegenomen: in 1990 270-280 paren in 17 kolonies en in 2008 702 in 25 kolonies. Daarmee heeft deze soort zich aanzienlijk weten te herstellen van een inzinking in de jaren zeventig en tachtig, veroorzaakt door droogte in de overwinteringsgebieden (Sahel) en habitatverslechtering in de broedgebieden. Purperreigers zoeken hun voedsel, dat voornamelijk uit kikkers, vis, (larven van) waterinsecten, kevers en muizen bestaat, langs sloten. Vooral het veenweidegebied met zijn talloze ondiepe en vaak soortenrijke sloten is een ideale habitat voor de purperreiger. Recent onderzoek in veenweiden toonde aan dat de dichtheid aan purperreigers in een polder in belangrijke mate werd verklaard door het aanbod aan vis. Naarmate er meer verschillende soorten en grotere hoeveelheden vis aanwezig waren in een polder werden er meer reigers geteld.
De roerdomp Botaurus stellaris is al eeuwenlang broedvogel in Nederland, zo blijkt al uit jachtverslagen uit de 15de eeuw. Al enkele eeuwen neemt het aantal broedende roerdompen in Nederland af; een proces dat nog steeds niet tot staan is gebracht. In de jaren zeventig waren van de duizenden van weleer nog zo'n 500-700 paren over, begin jaren negentig was de stand verder gedaald tot 150-180 paar. Volgens SOVON is er sindsdien geen betrouwbare trendclassificatie mogelijk. Het aantal broedparen in de periode 1996-2007 lijkt iets vooruit te gaan. De roerdomp eet voornamelijk vis, amfibieën en insecten, ook kleine vogels, zoogdieren en ongewervelden. De belangrijkste overgebleven broedplaatsen liggen in Noordwest-Overijssel, de Oostvaardersplassen en het Gelderse Rijnstrangengebied.
Strandplevieren waren lange tijd kenmerkende broedvogels van onze kustgebieden. In de afgelopen 35 jaar is de landelijke broedpopulatie van de strandplevier Charadrius alexandrinus meer dan 75% in aantal afgenomen: van 700-900 paren in de periode 1973-1977, naar 500-700 paren in 1979-1985, naar 330-370 paren in 1993-1997 en vervolgens naar 270-320 paren in 1998-2000 en 170-200 paren in 2009. De broedverspreiding van de strandplevier is nu nagenoeg beperkt tot het Delta- en Waddengebied en het zwaartepunt ligt in het Deltagebied (Grevelingenmeer, Westerschelde en Krammer-Volkerak). Eind 70-er jaren broedden ten minste 200 paren in de Grevelingen (bijvoorbeeld Slikken van Flakkee maximaal 117 paren, Veermansplaten 63 en Hompelvoet 60). Sedertdien vond een gestage afname plaats tot het huidige niveau van ruim 60 paren. In de hele Waddenzee broeden nog maar 25 paar strandplevieren en ook hier was de laatste jaren sprake van een afname van het aantal broedparen. Het voedsel van de strandplevier bestaat uit insecten, kreeftachtigen, wormen en weekdieren.
Rond 1960 hebben naar schatting 2.500 - 3.000 tapuiten Oenanthe oenanthe in Nederland gebroed en in de periode 1973-77 was de soort als broedvogel nog steeds wijd verspreid in Nederland. De tapuit broedde niet alleen in heidevelden, veengebieden en duinen maar ook in cultuurland op de zandgronden. Vanaf de jaren tachtig begint de verspreiding snel ijler te worden waarbij aanvankelijk vooral leemtes ontstaan in de kleinschalige agrarische landschappen in Drenthe, de Friese zandgronden, Overijssel, Noord-Brabant en Limburg. Tot in de '80er jaren was de tapuit nog een wijdverbreide broedvogel in de kustduinen. Vanaf 1990 is er een verdere zeer sterke afname van >5% per jaar van broedende tapuiten en in 1998-2000 was de tapuit verdwenen uit de Zuid- en Midden-Nederlandse heide- en stuifzandgebieden. In 2004 bedroeg de aantalschatting slechts 350-450 paar, in 2009 nog maar 220-260 paar. De belangrijkste resterende bolwerken in 2005 waren Ameland, Texel en Noordduinen/Botgat in de Kop van Noord-Holland. Sinds 1998 is echter ook op Ameland een sterke afname van het aantal territoria van de tapuit waargenomen. Tapuiten voeden zich met insecten en hebben een insectenrijk open gebied nodig om te foerageren.
Sinds 1973-1977 is het verspreidingsgebied van de watersnip Gallinago gallinago sterk gekrompen. De soort is zo goed als verdwenen uit Limburg, en sterk afgenomen in Noord- en Zuid-Holland, het rivierengebied, Midden-Nederland en Noord-Brabant. Ook in Friesland en Drenthe waar van oudsher de vroegere bolwerken te vinden zijn is de soort deels verdwenen. De huidige verspreiding van de watersnip is voor het grootste deel beperkt tot de veenweidegebieden van Friesland, Noordwest-Overijssel (met als belangrijk bolwerk de omgeving van Giethoorn en Wanneperveen) en Noord-Holland (Zaanstreek), naast sommige beekdalen in Drenthe. De Nederlandse broedpopulatie telde in de periode 1979-1983 gemiddeld 4.500 paren en in 1999-2003 gemiddeld 1.400 paren. De broedbiotoop van de watersnip bestaat uit moerassig laagveen, hoogveen en natte heiden en zeer vochtige schrale graslanden op veengrond of in uiterwaarden en open beekdalen. Het hoofdvoedsel bestaat uit onder het bodemoppervlak levende wormen, insectenlarven en andere ongewervelden. De watersnip foerageert in ondiepe greppels, sloten, poeltjes, slikranden en in tot 10 cm diep water.
Rond 1950 was de zwarte stern Chlidonias niger met 13.000 tot 20.000 broedparen een talrijke vogel in laaggelegen delen van Nederland. Hiervan waren er in 1992/97 nog 1200 over. Volgens SOVON is er sinds 1990 geen significante aantalsverandering. Rond 2007 broedden er nog steeds ongeveer 1200 paar in Nederland. Dit betekent dat het niveau tegenwoordig 85% lager ligt dan in 1950. In vergelijking met de jaren 1970 is het broedareaal met tweederde afgenomen. De broedbiotoop bestaat vooral uit zoetwatermoerassen, vennen, uiterwaarden, plassen en sloten, en oevers van meren en langzaam stromende rivieren. Van belang is de aanwezigheid van drijvende waterplanten waarop de nesten worden gebouwd. Zwarte sterns eten in de broedtijd veel insecten en andere kleine ongewervelde dieren. Naast een voldoende groot aanbod van insecten is de aanwezigheid van visrijk water binnen een straal van 5 km van het nest van belang, omdat vissen een noodzakelijke aanvulling op het dieet van de zwarte stern vormen. Buiten de broedtijd eten de zwarte sterns voornamelijk vis, maar in aanpassing aan het aanbod ook vliegende insecten en mieren. De huidige broedverspreiding van de zwarte stern beperkt zich tot enkele regio’s met drie belangrijke kernen: het laagveengebied van Overijssel/Friesland (vooral De Wieden), het Hollands/Utrechtse veenweidegebied (Oostelijke Vechtplassen, Nieuwkoopse Plassen) en de Grote Rivieren (Gelderse Poort).

Bronnen: Wikipedia
http://nl.wikipedia.org/wiki/Nederlandse_Rode_Lijst_(vogels)
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-grauwe-klauwier-door-een-gebr…-
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-grote-karekiet-gaat-grote-del…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/na-1975-de-landelijke-broedpopul…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/het-paapje-komt-door-het-gebruik…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/sterke-daling-van-de-pijlstaart-…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-purperreiger-populatie-groeit…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-roerdomp-ernstig-bedreigd-ned…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-broedpopulatie-van-de-strandp…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/de-tapuit-verdwijnt-als-broedvog…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/sinds-1975-zijn-de-landelijke-aa…
http://www.boerenlandvogels.nl/content/het-broedareaal-van-de-zwarte-st…