Het gaat de laatste jaren weer goed met de roodborsttapuit in Nederland

De broedbiotoop van de Roodborsttapuit bestaat uit redelijk open gebieden met een ruige vegetatie en verspreide opslag van struiken of bomen, zoals heidevelden, duinen en jonge bosaanplantingen. De soort broedt ook in ruige wegbermen en sloottaluds. Daarnaast vormen kleinschalige, extensief beheerde agrarische gebieden een belangrijk broedbiotoop. Het voedsel bestaat uit insecten, spinnen en wormen. Tussen de jaren zeventig van de vorige eeuw en 1990 ging de roodborsttapuit in aantal achteruit. Rond 1975 werd het aantal geschat op ongeveer 5000 paar, rond 1983 was dit nog maar 2000. De afname was het grootst in Midden-Nederland, Oost-Brabant, Limburg, Texel en de Achterhoek. De laatste jaren gaat het weer goed met de roodborsttapuit; ondanks het gegeven dat het areaal is afgenomen, groeit het aantal broedparen.

De groene specht handhaaft zich goed in Nederland

De groene specht Picus viridis is één van de meest talrijke en verspreide spechten in ons land en leeft in loof- en gemengde bossen met oude bomen en open plekken, in oude parken, etc. Hij zoekt zijn voedsel dat hoofdzakelijk uit wormen en insecten bestaat meer op de grond. Hij is dol op rode mieren maar eet ook andere insecten en bessen. De vogel vangt prooi door deze op te likken met lange kleverige tong. Waarschijnlijk trad halverwege de 20e eeuw al een afname op, vooral op de oostelijke zandgronden. Midden jaren zeventig broedden nog 6000-7500 paar in ons land. Daarna zette de afname duidelijk door, vooral in het oosten en zuiden. Rond 1985 waren nog 3000-4500 paar over. Sindsdien lijkt de populatie in Achterhoek en Zuid-Limburg iets te stijgen, terwijl het midden van het land, het rivierengebied, oostelijk Brabant en aangrenzend Limburg een verdere afname melden. In de duinstreek en in Zeeland wordt sinds midden jaren tachtig een duidelijke toename opgemerkt. Het totaal aantal broedparen lijkt sinds midden jaren tachtig stabiel te zijn en werd in 1998-2000 geschat op ongeveer 4.500 tot 5.500 paren. De soort ging in de periode 1990-2000 vooral in Oost-Europese landen achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage).

De blauwborst doet het sinds 1975 goed dankzij het ontstaan van nieuwe, moerassige natuurgebieden

De blauwborst Luscinia svecica heeft verreweg de hoogste dichtheden in de Biesbosch en Oostvaardersplassen, gevolgd door Groningen, het rivierengebied, het noordelijk Deltagebied en Zeeuws-Vlaanderen. Op de hoge gronden komt de soort alleen voor in hoogveenreservaten (vooral Peel), op natte heide, in verlandingsgebieden bij vennen en in broekbossen. De blauwborst was tussen ca. 1900 en 1975 in Nederland en Vlaanderen een geleidelijk in aantal afnemende vogelsoort die broedde in kleine veenmoerassen, broekbossen langs beken en in grienden. Deze biotoop werd steeds zeldzamer door drooglegging en herverkaveling. Rond 1975 kwam hierin kentering. Door de afsluiting van het Haringvliet ontstonden verruigde, natte wilgenbossen in de Biesbosch. Ook in Flevoland ontstonden grote, moerassige natuurgebieden, evenals in het rivierengebied. Dit leidde ertoe dat de blauwborst tussen ca. 1975 en 2005 geleidelijk toenam. In 2000 werden maar liefst 9.000 tot 11.000 paren vastgesteld. De broedpopulaties van de blauwborst gingen in de periode 1990-2000 achteruit in Polen, Estland, Oostenrijk en Kroatië (gegevens Birdlife International, zie bijlage). De soort staat als gevoelig op de Duitse rode lijst. De blauwborst eet voornamelijk ongewervelden, maar ook bessen en zaden.

De rietzanger is in 2004 als bedreigd op de Vlaamse rode lijst gezet en is bijna uitgestorven in Luxemburg

De rietzanger Acrocephalus schoenobaenus komt vooral voor in lage delen van Nederland. Kerngebieden zijn het Lauwersmeer, de laagveenmoerassen van Friesland en Noordwest-Overijssel (De Wieden, De Weerribben), de Oostelijke Oostvaardersplassen, Vechtplassen, Nieuwkoopse Plassen en de Biesbosch. De rietzanger was tot voor kort een talrijke broedvogel, die langs allerlei soorten wateren met enige oeverbegroeiing te vinden was. Tot in de jaren zestig ging het om tenminste enige tienduizenden broedparen. Vanaf eind jaren zestig werd plaatselijk gerept van een afname. Midden jaren zeventig werd de stand geschat op 17.500-30.000 paar, anno 1990 waren er hooguit nog 12.000-18.000 paren over. Met name in Midden- en Zuid-Nederland is de rietzanger sterk afgenomen. In 1990-2000 vond een beperkt herstel plaats. Lokaal, in Noord- en West-Nederland is volledig herstel opgetreden. De rietzanger is in 2004 op de Vlaamse rode lijst als bedreigd gezet. In Luxemburg dreigt de soort uit te sterven. De soort staat als kwetsbaar op de Duitse rode lijst. Ook in Denemarken, Finland, Italië, Slovenië, Kroatië en Griekenland nam het broedbestand in de periode 1990-2000 af (gegevens Birdlife International, zie bijlage). De soort leeft van insecten, die voornamelijk in vegetatie of in achtervolgingsvlucht worden gevangen.

Het broedbestand van de spotvogel is in 20 jaar gehalveerd

Het leefgebied van de spotvogel Hippolais icterina bestaat uit struwelen en verspreide groepjes bomen die beschutting bieden in half-open landschappen. Parkachtige landschappen met open plekken en bomengroepen met struikgewas zijn perfecte leefgebieden. Het 'vroegere' landbouwgebied, met hagen en houtwallen, bosranden met mantel- en zoomvegetatie voldeed prima, maar de beschikbaarheid van dergelijke gebieden neemt steeds verder af. De spotvogel neemt sinds de jaren 1960 en 1970 in Nederland af. Tussen 1979 en 1985 werden 35.000 tot 55.000 paartjes vastgesteld. In de periode 1998 - 2000 werden nog maar 17.000 tot 25.000 paartjes geteld. De aantallen zijn dus in twintig jaar tijd gehalveerd. De spotvogel is inmiddels uitgestorven in Luxemburg (1994) en in 2004 als gevoelig op de Nederlandse rode lijst gezet. Ook in België, Duitsland, Zwitserland, Denemarken, Finland, Kroatië en Servië gingen de broedpopulaties van de spotvogel in de periode 1990-2000 achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage). De soort leeft van insecten en bessen en fourageert in struiken, zelden op de grond, maar wel vaak hoog in bomen.

De nachtzwaluw weet zich te handhaven binnen de resterende kerngebieden op de Veluwe en Noord-Brabant

Rond het begin van de 20e eeuw broedden enkele duizenden paren nachtzwaluwen Caprimulgus europaeus in ons land, met name op de oostelijke en zuidelijke zandgronden en in de duinstreek. Vanaf 1940 of 1950 was sprake van een duidelijke afname. De aantallen van de nachtzwaluw werden rond 1960 geschat op 1.500-2.000 paren. Rond 1975 waren minder dan duizend paren over en was het westen des lands vrijwel ontvolkt. Sindsdien zijn de laatste bolwerken in het noordoosten - op het Bargerveen na - ook vrijwel verlaten. Begin 90'er jaren broedden er nog 450 tot 600 paar nachtzwaluwen in ons land. Volgens SOVON is er sinds het midden van de jaren '90 sprake van een herstel van de nachtzwaluwpopulatie, grotendeels binnen de resterende kerngebieden: zowel op de Veluwe als in Noord-Brabant namen de aantallen weer toe.

De oeverzwaluw handhaaft zich in Nederland maar gaat in Vlaanderen en Luxemburg achteruit

De oeverzwaluw Riparia riparia broedt in zelfgegraven holen in zandige rivieroevers en verder overal waar verticale zandwanden aanwezig zijn. Kerngebieden van de oeverzwaluw bevinden zich in het rivierengebied inclusief het zuidelijke Maasdal. De oeverzwaluw broedt verder in Zuidelijk Flevoland, de omgeving van de Randmeren, Oost-Groningen, Oost-Friesland en Lauwersmeer en westelijk Noord-Brabant/Oost-Zeeland. Vliegende insecten vormen het voedsel en worden in de wijde omgeving van de broedplaats bejaagd. De eerste degelijke schatting van het aantal broedende oeverzwaluwen stamt uit midden jaren zestig; zo'n 25.000 paar. Midden jaren zeventig was het broedbestand geslonken tot 5000-8000 paar, een afname die zich doorzette tot 1985, toen met 3500 paren een dieptepunt bereikt werd.

Kerkuilen gingen in de jaren 1990 in grote delen van Europa achteruit

De zeer tot de verbeelding sprekende kerkuil Tyto alba broedt en jaagt vaak in menselijke omgeving. Veel voorkomende broedplaatsen zijn boerenschuren, kerktorens en andere bouwwerken, een enkele keer ook holle bomen. De kerkuil heeft afwisselend landschap nodig met lage vegetatie, struiken en heggen. Het voedsel bestaat voornamelijk uit veldmuizen, aangevuld met huisspits- en bosspitsmuizen. Tot in de jaren vijftig broedden jaarlijks minstens 1500 tot 3000 paar kerkuilen in halfopen landelijk gebied, vooral in het midden en oosten des lands. In 1980 waren nog maar 100 paar kerkuilen over. Sindsdien gaat het de soort weer beter, hetgeen mede te danken is aan het intensieve beschermingsprogramma. In 2000 broedden er ongeveer 2000 paren in Nederland. Deze uilen echter broeden hoofdzakelijk (ongeveer 90%) in nestkasten. Elders in Europa (Engeland, Ierland, Spanje, Italië, Polen, Tsjechië, Slowakije, Ukraine, Slowenië, Kroatië, Macedonië, en Albanië) ging de broedpopulatie van de kerkuil in de periode 1990-2000 achteruit (gegevens Birdlife International, zie bijlage).

De onstuimige toename van broedende boomleeuweriken is de laatste 10 jaar tot staan gekomen

Het verspreidingsgebied van de boomleeuwerik Lullula arborea is vrijwel beperkt tot de hogere zandgronden (schrale heide, zandverstuivingen en open plekken in bossen) en de duinstreek. Het belangrijkste bolwerk is de Veluwe dat 40% van de landelijke populatie huisvest. Andere kerngebieden liggen in Noord-Brabant, in Limburg en in de grote boswachterijen en heidevelden in Drenthe. In het westen van het land wordt de soort vooral aangetroffen in de duinstreek tussen Camperduin en Den Haag. De broedpopulatie heeft zich in een kwart eeuw weten te verdubbelen van gemiddeld 2.800 paren in de periode 1979-1983 tot gemiddeld 5.500 paren in 1999-2003. In de laatste 10 jaren is deze onstuimige toename vrijwel tot staan gekomen, lokaal is zelfs achteruitgang opgetreden.

De kleine barmsijs is als broedvogel zo goed als uitgestorven

Tegenwoordig wordt er onderscheid gemaakt tussen de Kleine Barmsijs (Carduelis cabaret) en de Grote Barmsijs (Carduelis flammea). De kleine barmsijs broedde sinds de jaren 1940 in Nederland, terwijl de grote barmsijs verder naar het noorden broedt en alleen in de winter in Nederland aanwezig is. Het eerste broedgeval van de kleine barmsijs werd in 1942 vastgesteld op Terschelling. De soort heeft zich sindsdien sterk uitgebreid in Nederland. De kleine barmsijs bezette in Nederland met name het duingebied, maar uiteindelijk vestigde de soort zich ook in het binnenland. Tussen 1979 en 1985 beleefde de soort een piek in Nederland met tussen de 675 en 1190 paar. Hierna zakte de soort weer flink weg en verdwenen de binnenlandse populaties weer. Volgens SOVON was er sinds 1990 een significante afname van >5% per jaar en is de soort als broedvogel in Nederland nu zo goed als uitgestorven. De zaden van bomen en kruiden vormen het belangrijkste voedsel, terwijl in de zomer ook insecten gegeten worden. De soort broedt in open berken- en elzenbos, ook in heggen, duinen, en nabij moerassen en is ’s winters vaak op akkers, braakliggende grond en in parken te vinden.